Bericht van heraut Walter Wutrich
“Vandaag hevige sneeuwval of een ijzerkleurige hemel, uitglijden of struikelen, tien telefoontjes, drie rekeningen en twee rouwberichten. Vandaag pijn op de borst maar gewoon doorgaan met ademhalen, natte sokken krijgen maar voortbanjeren. Vandaag royaal uitgekotst worden, in een verschoten pak door de stad zwerven, op zoek gaan naar een steile straat, een vrouw die je aankijkt, een besluit dat je doet opveren. Vandaag de strevende held uithangen, schuimbekkend en stuiptrekkend de eindstreep halen.
Vandaag verwachtingen koesteren en dutjes doen, dromen en dralen, vuilniszakken dichtsnoeren, een bioscoop binnengaan en midden in een schietpartij wakker worden.
Vandaag alles onder controle en tot niets in staat. Vandaag welgemanierde aftakeling en veerkrachtige benauwenis.
Vandaag meer dan ooit minder dan niks.”
Depot
De hussietenstad F. heeft paleizen die zijn opgetrokken uit cyclopische, ruwe stenen, en huizen waarvan de vensters door tralies van smeedijzer worden beschermd. Sommige straten worden omzoomd door hoge muren waarachter een scherm van ondoordringbaar loof oprijst. Het was in deze stad dat de reiziger F.K. zich voortbewoog, op zoek naar een depot voor zijn twee varkensleren koffers. Hij zag zichzelf voor zich: een man op de rug gezien.
In de verte weerklonk het gebrul van schapen die werden verbrand vanwege een wijdverbreide epidemie van mond- en klauwzeer.Maar in de stad zelf heerste een ijzeren stilte. De reiziger kwam langs woontorens met raampjes als schietgaten zo smal, langs een gesloten volkswarenhuis en een met planken dichtgetimmerde spijkerfabriek. De avond, gevoileerd door een nevelsluier, begon te vallen, en de koffers voelden aan als dode varkens die aan de oren moesten worden voortgesleept. Om moed te scheppen keek de reiziger nu en dan naar zijn hemelsblauwe schoenveters of hij tastte naar een 5 mm dik ragertje dat in zijn broekzak zat. De gedachte dat hij diezelfde avond nog dit instrument tevoorschijn zou halen om ermee de ruimte tussen zijn snijtanden te reinigen, hield hem op de been. Weldra besefte hij dat het niet langer zin had voorbijgangers staande te houden om hun te vragen waar zich een depot bevond. Aangezien hij hun taal niet sprak, moest hij met tal van gebaren duidelijk maken wat hij zocht. Maar men begreep hem niet – op hun vale gelaat vertoonde zich niet de geringste rimpeling, en slechts een enkeling verwaardigde zich tot een hoofdschudden of een schouderophalen.
Toen de nacht oliezwart aanspoelde, hielden ook de schapen op met brullen. De reiziger zette de koffers naast zich neer. Hij bracht de panden van zijn jas bij elkaar om ze te kunnen dichtritsen. Maar de harde wind dwarsboomde dit streven. Telkens weer bolde een van de jashelften zodanig op dat het onmogelijk bleek het metalen lipje in de gleuf te duwen. Om hem heen sprongen paraplu’s open waaronder de gezichten van de stadsbewoners verdwenen. De reiziger kneep zijn ogen samen: hij zag zichzelf op de rug gezien, staande in een veld van reusachtige zwarte tulpen. Niemand beantwoordde nog zijn blik, niemand zag hoe hij zijn koffers liet staan en naar de rand van de stad liep. Nadat hij daar volledig verregend was aangekomen en geruime tijd had rondgezworven, moest hij tot de slotsom komen dat alle uitvalswegen waren afgesloten. Vanwege het besmettingsgevaar van de epidemie had het stadsbestuur tot deze maatregel besloten, zo viel telkens te lezen op de grote borden bij de wegversperringen.
Ten einde raad keerde de reiziger terug op zijn schreden. Hij haalde het ragertje uit zijn broekzak en al strompelend duwde hij het in de openingen tussen zijn tanden. Uiteindelijk kwam hij weer per ongeluk bij zijn koffers aan, die vermoedelijk door de wind waren omgeblazen en plat op het granieten trottoir lagen. De reiziger opende een van de koffers, verwijderde de inhoud en kroop vervolgens in het varkensleren omhulsel. Terwijl hij het deksel sloot, zag hij zichzelf voor zich: een op de rug geziene man die zijn bestemming heeft gevonden.
Genius Loci
Het noodlot sloeg toe op 22 september 1999 in een Zuid-Roemeense negorij toen een verdwaalde kogel van Russische makelij zijn schedel binnendrong en zich installeerde in de hippocampus (belangrijk voor de ruimtelijke oriëntatie). Vanaf dat moment kon hij zich niet langer aanpassen aan de eisen van zijn omgeving. Met een Bolkov 105 traumahelikopter (niet geschikt voor nachtvluchten) werd hij overgebracht naar een veldhospitaal in Duitsland (’s werelds grootste producent van tuinkabouters). Hij werd behandeld in een vrolijke, gezonde streek totdat hij weer aan alle eisen van een rationele gezondheidsleer voldeed.
Daarna namen zijn zwerftochten een aanvang. Hij vestigde zich korte tijd in Karinthië, waar hij tussenhandelaar in lijkzakken (biologisch afbreekbare exemplaren) werd en zijn nering zag opbloeien na een convenant met een plaatselijke seriemoordenaar. Toen dit heerschap achter de tralies verdween zag hij zich genoodzaakt de wijk te nemen naar het houten stadje Rauma (aan de eilandrijke kust van Finland). Daar verdiende hij de kost als importeur van zingende kerstbomen (85 cm hoog en het liedje ‘O dennenboom, wat zijn uw takken wonderschoon’ spelend) en lichtgevende rendieren voor in de tuin. Maar ook daar werd zijn positie onhoudbaar, want hij hield van tweeënhalve vrouw tegelijk en had de verkeerde vrienden.
Met een vals paspoort ontsnapte hij op 13 maart per zeilschip (cruise controlled) naar Archangelsk, na de Noordkaap te hebben gerond. Hij voelde zich een gestrande potvis (met een hart van een meter doorsnee) die aanstonds gaat exploderen. Een kommervol bestaan als voddenraper (specialisme: koperdraad) was zijn deel. ’s Nachts ging hij op pad met een motorzaag en sneed de ogen van vredig grazende schapen en gedomesticeerde Przewalskipaarden uit, die hij bewaarde in weckflessen met formaline.
Na een droom over zijn moeder keerde hij als een dief in de nacht terug naar zijn geboorteplaats (zoals die in zijn paspoort staat vermeld) en dook onder bij een eenzame boswachter. Vanuit diens woonstee pleegde hij telefonisch overleg. In een geblindeerde auto verliet hij na twee maanden zijn schuilplaats, in de veronderstelling dat er een internationaal opsporingsbevel tegen hem was uitgevaardigd.
Het besluit
Op een stralende dag van het jaar 1943 namen de zaken een kwade keer voor de in Darmstadt gevestigde buksenmaker Hans Lobsinger. Terwijl een op de werkbank liggend achterlaadgeweer met een Krnka-scharniersluiting en een achtkantige loop door de zon werd betast, maakte zich plots een hevige doodswens meester van de brave ambachtsman. Aangezien destijds nog niet de Stichting Vrijwillig Leven bestond, die advies verstrekt bij zelfdoding en zorgvuldig nagaat of alle andere alternatieven zijn overwogen, moest Hans Lobsinger op eigen kracht beoordelen of zijn levenseindebesluit gerechtvaardigd was en zo ja, hoe hij deze ingrijpende beslissing ten uitvoer moest brengen. Het was hem in eerste aanleg een raadsel waar zijn doodswens, die zich met de heftigheid van een heilsverwachting aankondigde, vandaan kwam. Hij had immers geen reden tot klagen: behalve een bloeiende nering en twee gezeglijke kinderen bezat hij een volslanke en zachtmoedige echtgenote die op gezette tijden haar venerische plichten op voorbeeldige wijze vervulde. Zijn karakter was bovendien opgeruimd en ordelievend, zijn gemoed gelijkmatig.
Toch had hij op die zomerdag van het jaar 1943 het onverzoenlijke gevoel dat hij niet meer verder kon en dat zijn leven onleefbaar was geworden. Misschien lag het aan de bundel zonlicht die zo onbedaarlijk liefdevol de met zilverbeslag ingelegde kolf van het luchtgeweer beroerde en de vrees dat dit volmaakte beeld, dat de wapensmid deed rillen van geluk, weldra zou verdwijnen. Misschien viel de oorzaak te zoeken in het feit dat de paarlemoer knopen van zijn overhemd de buksenmaker plots kogelgaten toeschenen in het halfduister van de werkplaats. Hoe dan ook, volkomen toerekeningsvatbaar nam hij het recht op zelfbeschikking in eigen hand door zijn hoofd op de werkbank te plaatsen en tegen de vuurmond van de Krnka-achterlader te vlijen. Kijkend naar het opaliserende oppervlak van de geweerkolf verwezenlijkte Hans Lobsinger zijn streven.
Het schot uit de draaibare patroonkamer weerklonk alsof het zich opperbest thuis voelde in de ruimte tussen het evenwichtsorgaan en het achterhoofdsbeen van de eervol gesneuvelde buksenmaker.
Hoogste tijd
Uitgerekend op kerstavond werd hij kroongetuige van het kwaad. Terwijl de kerstboom stond te flonkeren en flirten ging de telefoon. In zijn rechteroor, dat minder wijdmazig was dan zijn linker en daardoor beter hoorde, boorden zich woorden die in slechts enkele seconden zijn hele constitutie verpulverden.
Van beroep was hij horlogemaker. Hij had altijd gedacht dat dit bescherming bood tegen allerlei rampspoed. Hij had altijd gedacht dat hij een volkomen sluitend verhaal kon maken van zijn leven. Op deze kerstavond echter kwam hij tot de ondervinding dat zijn gedachten onverpoosd een niemandsland hadden omheind.
Nu brulde hij. Voor het eerst in jaren brulde hij. Hij brulde zich beurs.
De woorden waren van zijn vrouw geweest. Dat het voorbij was. Dat hij kon oplazeren. Dat ze een ander had. Dat hij de kerstkalkoen alleen mocht opeten.
Omdat hem niets anders te binnen schoot na het brullen zette hij de tv aan. Aangezien hij zijn bril niet kon vinden, keek hij met een verrekijker naar de beverige beelden. Na een tijdje werd zijn rechterarm loodzwaar en liet hij hem zakken tot in zijn onderbroek. Hij nam een kijkje: al dat grijzend schaamhaar. Daarmee waren al zijn kansen op een nieuw leven volledig verkeken, zo stelde hij met afgrijzen vast.
Hij zette de televisie uit en ging zonder zijn gebit te behoeden voor voortschrijdende verrotting, zonder zich uit te kleden ook in bed liggen. Zijn leven was voorbij en toch rukte de politie met groot machtsvertoon uit. Zelden klonken sirenes naargeestiger dan in die nacht. Toen begreep hij het: de dood waarde rond in grootcerimonieel kostuum en aanstonds zouden de wetsdienaren bij hem aanbellen. Hij wist wat hem te doen stond.
Toen de dienders ten slotte de deur hadden ingetrapt troffen ze hem aan in vol ornaat: een levensgroot kerstornament, bungelend als een kettinghorloge aan een wonderschone tak.
Jagen is een nobele aangelegenheid
Met galmend geschal werd de jacht geopend. Wie niet weg was, was gezien.
De vossen waren dat jaar sluwer dan ooit, hun staarten verraderlijke vaandels. Voor Albrecht Mußmann, fier verankerd op een musculeuze ruin, kreeg de dag een onverwacht verloop. Voortjakkerend in blinde geestdrift waagde zijn jachthond Belus een sprong over het prikkeldraad dat een geurige weide omsloot. Het beest bleef hangen, werd opengereten, de buik lag wagenwijd open.
Albrecht Mußmann rukte aan de teugels en met een sierlijke zwaai verliet hij zijn ros. Hij knielde neer in de modder. Vanaf dat ogenblik maakte hij verwoed maar vergeefs jacht op de vleesvliegen die bij honderden neerstreken op de sidderende wonde.
Jeugdherinneringen II
Op zondag reden er soms teerwagens langs ons huis aan het spoor. Ze roken naar verbrand kardinaalsbrokaat.
Kroongetuige
Dat alles verdergaat en dat dit niemand verbaast, dat is misschien wel de allergruwelijkste misdaad die het leven voor ons heeft bedacht. Aldus peinsde de commensaal Hendrik Eenhoorn terwijl hij na een dag van berispingen en vernederingen in zijn matrimoniale bed van 1.80 meter breed lag met het oogmerk zo spoedig mogelijk in slaap te vallen. Er waren echter omstandigheden die dit verhinderden. Zoals het feit dat hij niet in staat was zijn ogen te sluiten, noch die welke buitenwaarts waren gericht noch die welke in het armageddon van zijn verbeelding de dienst uitmaakten. Derhalve zag hij tegelijkertijd wat zijn netvlies registreerde en datgene wat zijn innerlijk oog hem voorspiegelde: een halfvleugelige onder de lakens, kroonluchterkristal boven hem, luisterrijk en met een grijns van glas die zegt: aanstonds zal ik je verpletteren, je gezicht versplinteren.
De echtgenote van Hendrik Eenhoorn daarentegen sliep met het grootste gemak, alsof er nooit iets was gebeurd, nooit meer iets zou gebeuren. Zo dichtbij lag ze en zo ver weg was ze. De commensaal dacht deze vrouw heeft een stuk stront van je gemaakt waarin je jezelf elke dag opnieuw wentelt, keer op keer, om haar nader te kunnen komen.
Een meer geoefend oog zou echter opgemerkt hebben dat de kroonluchter er nog veel beroerder aan toe was dan zijn gebieder. Hij had allang de hoop opgegeven dat hij ooit nog eens uiteen mocht spatten op het van weerzin vervulde gezicht van de wakkere commensaal of op de weerzinwekkende tronie van diens slapende echtgenote. Rotsvast zat hij verankerd in de zoldering, veroordeeld tot een schaamtevol schitteren of een duister wachten. Lonkend lag het echtpaar daar, gereed om verwoest te worden, en tezelfdertijd lichtjaren verwijderd van een mogelijke ontmoeting met de kroonluchter.
Slechts een aardbeving kon nog uitkomst bieden in deze uitzichtloze situatie.
Natte droom
Als hij de deur van ijsglas opent is alles daar, op z’n plaats: de weegschaal, het mondwater, de groene glasbeker met de elektrische tandenborstel, de badstof overtrek op het wc-deksel, het badzout, de spiegel boven de wastafel, het rode kruis op het medicijnkastje.
Ootmoedig betreedt hij deze gewijde ruimte – een celebrant is hij wanneer hij de kranen van de badkuip opendraait. Dampen stijgen op en verwijderen gestaag zijn gezicht in de spiegel, hetgeen hij een heuglijke omstandigheid acht. Hij zou welhaast durven beweren dat hij nu deel uitmaakt van de badkamer, zoals het bidet of het handdoekrekje.
Als hij de kranen dichtdraait geeft de spiegel wat terrein prijs: langzaam wordt De Slaaf van Michelangelo uitgehouwen. Het is ontegenzeggelijk zo dat hij zijn meest gelukzalige momenten beleeft als hij zich in de met warm water gevulde badkuip heeft geïnstalleerd. Urenlang blijft hij er, niet langer in gepeins verzonken maar ondergedompeld in een allengs lauwer wordende vloeistof, als in formaline.
Water worden, vloeibaar zijn, in staat om de dingen te doordrenken of ze mee te slepen en tegelijkertijd ongrijpbaar zijn, gereed te verdampen: dat is zijn diepste geheim, zijn natte droom, waarvoor hij zich schaamt zodra hij de rubberen dop uit de metalen navel rukt en alles om hem heen wegstroomt zonder hem mee te nemen. Alleen blijft hij achter, een schipbreukeling neergesmeten op een landtong van wit email, verdwaasd toekijkend hoe de laatste sporen van zijn schandelijke exodus worden uitgewist.
Stairway to heaven
Cochonnerie was het eerste woord waarmee de vrijgezel Frederik Schotgans de nieuwe dag te lijf ging. Het gaf hem de moed zijn pyjama uit en zijn sokken aan te trekken. Dat hij gaten in zijn sokken had kon men hem niet aanrekenen, dat overkwam de besten.
Hij was ervan op de hoogte dat hij rook naar de geur die Oost-Europese toiletverfrissers verspreiden, maar bekoorlijker bestrijdingsmiddelen tegen de urinelucht die hij uitwasemde kon hij zich niet veroorloven. Met gezonde walging daalde hij de trap af naar de woonkamer. Nooit had hij de trap gelakt of door een loper beschermd. Gestaag brokkelde ze af. Denkend aan die trap hield hij het tot de avond uit. Windhandel was steevast het laatste woord waarmee hij de oude dag afserveerde.
Op zekere dag werd Frederik Schotgans wakker en trof zijn sokken niet meer aan omdat deze geheel overmeesterd waren door de gaten. Evenmin kon hij nog naar beneden gaan omdat de trap was verdwenen, voorgoed naar het scheen.
Voldaan keerde hij terug naar bed. Met grote nauwgezetheid tikte de tijd hem de grafkuil in.
Victors verweer
Hij heet Victor en zijn plasser ziet eruit als een verfrommeld kotszakje. In plaats van een ritslipje heeft zijn jas een paperclip. En als hij zijn bril afzet wil de wereld niets meer met hem te maken hebben.
Maar dat maakt hem nog niet kansloos.
Hij is jong genoeg om het leven aan te kunnen en oud genoeg om het aan zijn laars te lappen. Of andersom.
Op een heldere winterochtend van het jaar 19.. klapte Victor de kleppen van zijn pet naar beneden en ging op het zadel zitten. Een vliegenier op een fiets – het moest een belachelijk gezicht zijn. Maar zijn oren, zijn vleermuisdunne oren eisten respect en mochten niet worden blootgesteld aan polaire geselingen. Hij begaf zich op weg naar het postkantoor.
Hoewel hij zeker wist dat de brief het standaardgewicht niet overschreed, liet hij hem wegen door de postbeambte. Niets mocht aan het toeval worden overgelaten. Op de envelop had hij haar naam en adres met de Parker 51 geschreven, die hij uitsluitend gebruikte voor liefdesbrieven. Hij wachtte tot hij de brief in de postzak zag verdwijnen.
De hele dag had hij jeuk aan zijn ogen. Men zei dat het kwam door de barbaarse kou. Hij geloofde er geen woord van. Hij wreef zo hard en zo vaak in zijn ogen dat hij vreesde dat ze zouden verpulveren.
In de vroege avond, toen de dag rood aan de randen werd (als een in brand gestoken vel papier dat langzaam naar het midden toe krult en ten slotte in zwarte slierten uiteenvalt), metselde Victor zijn brievenbus dicht. Hij verstevigde het cement met zijn collectie Bic-pennen, die nu als speerpunten de postbode opwachtten. Tussen hen in troonde de Parker 51, de veldmaarschalk. Zijn gouden bajonet glom van trots.
Writer’s block
Er was eens een schrijver die door een ernstig writer’s block werd getroffen. Hij wist niet meer hoe het verder moest. De hele dag bleef hij in bed liggen zonder zich nog te kunnen voorstellen hoe hij zou moeten opstaan. Het enige waartoe hij in staat bleek was het sluiten van zijn ogen. De slaap die hem vervolgens bezocht, kwam zonder dromen. Daardoor werd het hem allengs onduidelijker of hij nu sliep of waakte. Duisternis was zijn deel en als een flat character lag hij op de matras.
Na een week was hij niet langer op de hoogte van het feit dat hij een schrijver was. Sotto voce koerste hij af op een happy end. Tijdens een van de hondsdagen voltooide hij in buitengemeen sobere stijl zijn meesterwerk: een inktvlek op een vuilwit bedlaken was al wat de gemeentelijke reinigingsdienst van de schrijver aantrof in het naar ontbinding stinkende huis.